Dutch Language Blog
Menu
Search

Meet My Family Posted by on Apr 12, 2011 in Dutch Language, Dutch Vocabulary

Knowing how to talk about your family in Dutch is not only useful for answering questions when put on the spot but is also handy as a conversation starter.  Of course to do that, you need to know some family related words and key phrases.  Let me introduce you to my family, as a starting point.

Ik ben de oudste van drie kinderen.  Ik heb een zus en ik heb een broer.  Mijn zus is getrouwd en heeft een kind, een dochter.  De dochter is mijn nicht en de kleindochter van mijn moeder.  Mijn moeder en vader zijn gescheiden.  Ik heb ook een stiefvader.  Mijn moeder heeft een zus en twee broers.  Zij zijn mijn tante en ooms.  Mijn oma en opa wonen vlakbij mijn moeder.  Ik heb ook een overgrootmoeder.  Zij is 94!

Translation:

I am the oldest of three children.  I have a sister and I have a brother.  My sister is married and has a child, a daughter.  The daughter is my niece and my mother’s granddaughter.  My mother and father are divorced.  I also have a step-father.  My mother has a sister and two brothers.  They are my aunt and uncles.  My grandma and grandpa live close by my mother.  I also have a great grandmother.  She is 94!

Vocabulary:

  • broer (brother)
  • grootmoeder/oma (grandmother/grandma)
  • grootvader/opa (grandfather/grandpa)
  • kind (child)
  • kleindochter (granddaughter)
  • kleinkind (grandchild)
  • kleinzoon (grandson)
  • moeder/mama (mother/mum/mom)
  • neef (cousin; nephew)
  • nicht (cousin; niece)
  • oom (uncle)
  • ouders (parents)
  • schoonmoeder (mother-in-law)
  • schoonvader (father-in-law)
  • schoonzus (sister-in-law)
  • stiefkind (stepchild)
  • tante (aunt)
  • vader/papa (father/dad)

N.B. You will notice that the word for cousin is the same as niece and nephew.  It can be confusing as a learner, to know if a Dutch speaker means their nephew/niece or their cousin.  It can be equally confusing when native Dutch speakers use the equivalent English words.

Key Phrases:

  • Ik heb een grote familie. (I have a big family.)
  • Ik heb een kleine familie. (I have a small family.)
  • Ik ben getrouwd. (I am married.)
  • Ik ben niet getrouwd. (I am not married.)
  • We hebben twee kinderen. (We have two children.)

Practise:

Why don’t you tell us about your family, using the Dutch vocabulary and key phrases outlined above.  Do you have any children?  How many brothers and sisters do you have?

Answers from Tuesday’s Post (April 5th – Subject Pronouns in Dutch):

1. Ik heb honger.

2.  Zij(ze)/Hij/Het is heel mooi.

3.  Zijn jullie/wij(we)/zij(ze) hier?

4.  Hij/zij(ze)/het is niet heel groot.

5.  Wij(we)/Zij(ze)/Jullie zijn heel blij.

6.  Wij(we)/Zij(ze)/Jullie gaan naar het bioscoop.

7.  Jij(je)/U bent laat!

8.  Hoe maakt U het, mevrouw?

 

Tags: , ,
Keep learning Dutch with us!

Build vocabulary, practice pronunciation, and more with Transparent Language Online. Available anytime, anywhere, on any device.

Try it Free Find it at your Library
Share this:
Pin it

Comments:

  1. MPK:

    Broers!

    • heather:

      @MPK Eek! Hoe stom van mij! ‘Broers’ weet ik wel maar ik heb het twee keer doorgelezen en heb het niet gezien. Bedankt!

  2. Hans:

    Zijn er nog veel famillies die Nederlands spreken? Ben er wel benieuwd naar.

    Hans